Selectie wetteksten Wet op de inkomstenbelasting 1964 (jaren 1992 t/m 2000; tekst 2000)

Index  
Artikel 5 Toerekening inkomensbestanddelen
Artikel 24 Inkomsten uit vermogen (algemeen)
Artikel 25 Inkomsten uit vermogen (opsomming)
Artikel 26a Inkomsten uit vermogen (vrijgesteld)
Artikel 26b Defiscalisering bij verdeling van een gemeenschap, echtscheiding e.d.
Artikel 30 Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen
Artikel 31 Inkomsten genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten
Artikel 33 Genietingstijdstip
Artikel 38 Aftrekbare kosten; tijdstip in aanmerking nemen
Artikel 44f Oudedagsreserve (FOR)
Artikel 44j Oudedagsreserve
Artikel 45 Persoonlijke verplichtingen
Artikel 45a Premies voor lijfrenten (1e t/m 5e tranche)
Artikel 45b Tijdstip aftrek premies voor lijfrenten en terugwenteling premies
Artikel 45c Negatieve persoonlijke verplichtingen
Artikel 47 Aftrekbare giften
Artikel 48 Buitenlandse belastingplichtigen; het belastbare binnenlandse inkomen
Artikel 49 Het binnenlandse onzuivere inkomen
Artikel 57 Hoogste bijzondere tarief (45%)
Artikel 69 Toerekening lijfrentetermijnen aan echtgenoot die premie-aftrek heeft genoten en aan kind
Artikel 75 Eerbiediging van op 15 oktober 1990 en 31 december 1991 bestaande aanspraak op een of meer uitkeringen
Artikel 76 Rente in kapitaalsuitkering uit levensverzekering bestaande op 31 december 1991
Artikel 78a Rente in kapitaalsuitkering uit levensverzekeringsovereenkomst van vóór 1 september 1977
Artikel 80b Eerbiediging bepalingen inzake stamrecht van vóór 1 januari 1992 (19, 44j-3, 59a en 65-2)
Artikel 81a Giften in de vorm van periodieke uitkeringen krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële schenkingsakte


Artikel 5
(Tekst met ingang van 1 januari 1992 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. De bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige welke niet tot het persoonlijke inkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoren, worden ingeval zijn persoonlijke inkomen lager is dan dat van zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing ingeval een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige niet, maar zijn echtgenoot wel persoonlijk inkomen geniet.
2. Het persoonlijke inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als:
a. winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming;
b. zuivere inkomsten uit arbeid;
c. zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
3. De persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen zijn:
a. de toevoeging aan en de afnemingen van de oudedagsreserve;
b. de zelfstandigenaftrek;
c. de meewerkaftrek;
d. de premies als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdelen g, j en k, alsmede de negatieve persoonlijke verplichtingen ter zake daarvan.
4. Indien het persoonlijke inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige even groot is als dat van zijn echtgenoot worden de in het eerste lid bedoelde bestanddelen van het inkomen van de belastingplichtige ingeval hij jonger is dan zijn echtgenoot aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing indien geen van beide echtgenoten persoonlijk inkomen geniet.
5. Het bepaalde in de vorige leden vindt alleen toepassing indien zowel de belastingplichtige als de echtgenoot binnenlands belastingplichtig is.
6. De door de belastingplichtige genoten inkomsten ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot, dan wel ter zake van het verrichten van werkzaamheden ten dienste van het verwerven van inkomsten uit arbeid door deze echtgenoot, worden bij deze echtgenoot in aanmerking genomen als winst uit die onderneming, onderscheidenlijk als inkomsten uit die arbeid.
7. Ten aanzien van de belastingplichtige en zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot is op hun gezamenlijke verzoek het zesde lid niet van toepassing indien de inkomsten uit de in dat lid bedoelde arbeid en werkzaamheden van de belastingplichtige worden genoten krachtens een schriftelijke overeenkomst en het bedrag van de zuivere inkomsten ten minste gelijk is aan tweemaal de basisaftrek. Het verzoek wordt gedaan bij de aangiften van de echtgenoten.
8. De inkomsten als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, genoten door de ongehuwde belastingplichtige die in het kalenderjaar voldoet aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan een andere ongehuwde belastingplichtige, ter zake van het verrichten van arbeid in de onderneming van die andere belastingplichtige, worden op een bij de aangiften van ieder van deze belastingplichtigen gedaan gezamenlijk verzoek bij die andere belastingplichtige in aanmerking genomen als winst uit die onderneming.
9. Inkomsten uit arbeid die krachtens artikel 2, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden geacht te zijn genoten door de echtgenoot van de niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige of de in dat lid bedoelde belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden voor overdracht van de basisaftrek, worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van die echtgenoot onderscheidenlijk van die belastingplichtige.
10. De krachtens wettelijk vruchtgenot aan een kind ontleende bestanddelen van het inkomen, andere dan winst uit aanmerkelijk belang, zuivere inkomsten uit vermogen, persoonlijke verplichtingen en negatieve persoonlijke verplichtingen, worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van dat kind.
11. De winst uit aanmerkelijk belang, de zuivere inkomsten uit vermogen, de persoonlijke verplichtingen en de negatieve persoonlijke verplichtingen van een kind dat jonger dan 18 jaar is, worden, onverminderd het bepaalde in het eerste en het vierde lid, aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van de ouder, die het gezag over dat kind uitoefent.
12. In afwijking in zoverre van het tiende en het elfde lid worden als bestanddelen van het inkomen van het kind aangemerkt:
a. zuivere inkomsten in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen;
b. premies als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, alsmede de negatieve persoonlijke verplichtingen ter zake daarvan.
Naar index

Artikel 24
(Tekst met ingang van 1 januari 1997 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Inkomsten uit vermogen zijn alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben.
2. Indien ingevolge artikel 20d, artikel 20e, artikel 20f of krachtens een ingevolge artikel 20g gestelde voorwaarde aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen alleen voor zover betreft vervreemdingsvoor-delen geacht worden tot een aanmerkelijk belang te behoren, vindt - in afwijking van het eerste lid - met betrekking tot die aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen de regeling ter zake van inkomsten uit vermogen toepassing voor zover die inkomsten uitgaan boven hetgeen aan vervreemdingsvoordelen wordt genoten.
3. Indien voordelen getrokken uit schuldvorderingen kunnen worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang en - in afwijking van het eerste lid - als inkomsten uit vermogen, vindt met betrekking tot die voordelen de regeling ter zake van inkomsten uit vermogen toepassing.
4. Ingeval een belastingplichtige een schuldvordering heeft op een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wel onroerende of roerende zaken ter beschikking stelt aan een zodanige vennootschap, worden als inkomsten uit vermogen in aanmerking genomen de bedragen die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, voor zover deze inkomsten niet reeds op de voet van artikel 25, eerste lid, onderdeel i, in aanmerking zijn genomen.
Naar index

Artikel 25 (Tekst met ingang van 1 januari 2000 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
a. rente als disconto genoten;
b. rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen;
c. rente begrepen in de kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering;
d. premies uitgekeerd op premie-obligaties;
e. hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal;
f. hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen, daaronder begrepen hetgeen wordt genoten ter gelegenheid van afkoop of inkoop daarvan;
g. periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover zij, te zamen met de krachtens het desbetreffende recht van de verzekeraar reeds ontvangen uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven gaan, met dien verstande dat die waarde wordt verminderd met het gezamenlijke bedrag van:
1°. hetgeen bij de bepaling van het belastbare inkomen in verband met de verkrijging van dat recht als premie in aanmerking kon worden genomen, dan wel vanwege een vrijstelling niet in aanmerking kon worden genomen;
2°. hetgeen waarvoor in verband met de verkrijging van dat recht een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing was, dan wel een vrijstelling van inkomstenbelasting gold ingevolge bepalingen van internationaal recht;
3°. de waarde van de prestatie voor zover ten aanzien van degene die haar heeft geleverd met betrekking tot die prestatie geen belastingplicht voor de loonbelasting of de inkomstenbelasting bestond;
h. inkomsten uit onderverhuring;
i. hetgeen als opbrengst van een tot het vermogen van de belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak wordt genoten ter zake van de vestiging van een tijdelijke gerechtigdheid van een ander tot het gebruik van die zaak.
2. Onder levensverzekering wordt voor de toepassing van deze wet verstaan een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
3. Onder een kapitaalsuitkering uit levensverzekering wordt mede verstaan:
a. een uitkering die in een vaststaand aantal termijnen plaatsvindt;
b. winstuitkeringen;
c. hetgeen wordt genoten ter zake van afkoop;
d. hetgeen wordt genoten ter zake van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging.
Voor de toepassing van de eerste volzin wordt als op het tijdstip van de vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de levensverzekering. De vorige volzin is niet van toepassing indien de verkrijger of de begunstigde binnenlands belastingplichtige is en de verkregen rechten geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming, alsmede indien de begunstiging ten gevolge van overlijden onherroepelijk wordt en de kapitaalsuitkering ten gevolge van overlijden door de verzekeraar voldoet aan de in artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, b of c, gestelde voorwaarden. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen van een onderneming.
4. Voor de toepassing van deze wet wordt, in zoverre een levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd wordt omgezet in een andere zodanige verzekering, de tweede verzekering beschouwd als een voortzetting van de eerste, tenzij ter zake van de omzetting door een ander dan de verzekeraar een prestatie wordt geleverd.
5. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft hetgeen ter zake van de verzekering aan premies is voldaan, voor zover die premies niet in aanmerking zijn gekomen bij een eerdere uitkering door de verzekeraar.
6. Onder premies ter zake van een levensverzekering waarbij een kapitaal is verzekerd worden mede begrepen:
a. indien het een kapitaalsuitkering uit levensverzekering bij in leven zijn betreft: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij overlijden of voor uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij in leven zijn;
b. indien het een kapitaalsuitkering uit levensverzekering ten gevolge van overlijden betreft: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij in leven zijn, voor uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, alsmede voor uitkeringen bij overlijden ten gevolge van ongeval, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal uit levensverzekering bij overlijden.
7. Kapitaalsuitkeringen en premies die niet in geld zijn uitgedrukt worden herleid tot guldens naar de tijdstippen waarop de uitkeringen worden genoten en de premies zijn voldaan.
8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, wordt als een uitkering op een winstbewijs mede beschouwd de waarde welke in het economische verkeer aan het winstbewijs kan worden toegekend, zodra het wordt vervreemd. De vorige volzin vindt geen toepassing:
a. indien het betreft een winstbewijs dat niet door tijdsverloop in waarde daalt, tenzij het lichaam dat het winstbewijs heeft uitgegeven, in liquidatie is getreden of waarschijnlijk binnenkort in liquidatie zal treden; of
b. indien de verkrijger binnenlands belastingplichtig is en het verkregen winstbewijs geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming.
Voor de toepassing van dit lid wordt met vervreemding gelijkgesteld het brengen in het vermogen van een onderneming.
9. Voor de toepassing van deze wet vindt hetgeen daarin is bepaald ter zake van periodieke uitkeringen en verstrekkingen geen toepassing met betrekking tot winstbewijzen.
10. Als een periodieke uitkering of verstrekking die de tegenwaarde voor een prestatie vormt wordt mede beschouwd hetgeen met betrekking tot een recht op zodanige periodieke uitkeringen of verstrekkingen wordt genoten ter zake van afkoop, vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging. Daarbij wordt als op het tijdstip van vervreemding of onherroepelijk worden van de begunstiging genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het recht. De vorige volzin is niet van toepassing indien de verkrijger of de begunstigde binnenlands belastingplichtig is en het verkregen recht geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming, alsmede voor zover bij de begunstigde de inkomsten uit het recht ingevolge artikel 49, eerste lid, onderdeel c, onder 5°, tot zijn binnenlands onzuivere inkomen behoren. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen van een onderneming.
11. Het eerste lid, onderdeel g, onder 2° en 3°, is niet van toepassing voor zover aannemelijk is dat in verband met de verkrijging van het in dat onderdeel bedoelde recht daadwerkelijk belasting is geheven die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting, dan wel geen verlaging van zodanige daadwerkelijk geheven belasting heeft plaatsgevonden.
12. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, wordt met betrekking tot een recht op periodieke uitkeringen dat ingevolge artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon is gerekend, het bedrag waarvoor het recht tot het loon is gerekend in aanmerking genomen als de waarde van de prestatie.
13. Voor de toepassing van deze wet wordt, in zoverre degene die een afkoopsom geniet ter zake van een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, die is verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 45, in het jaar van afkoop een andere zodanige lijfrente bedingt bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel b, de tweede lijfrente beschouwd als een voortzetting van de eerste.
14. Voor de toepassing van deze wet wordt, in zoverre een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen - niet zijnde een lijfrente als bedoeld in het dertiende lid - wordt omgezet in een ander zodanig recht, het tweede recht beschouwd als een voortzetting van het eerste, tenzij ter zake van de omzetting door een ander dan de verzekeraar een prestatie wordt geleverd.
15. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel i, het zestiende en zeventiende lid en de artikelen 25a, 25b, 25c, 25d, 31, vijfde lid, 36, negende en tiende lid, 38, derde en vierde lid, en 81 wordt:
a. onder onroerende en roerende zaken mede verstaan: de rechten waaraan deze zaken zijn onderworpen;
b. onder een tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen uit een zaak of uit een recht dat niet op zaken betrekking heeft of tot gebruik van een zaak verstaan: elke gerechtigdheid tot voordelen of gebruik die niet uitsluitend eindigt bij overlijden of waarbij de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is ten tijde van het ontstaan ervan reeds de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, met dien verstande dat een eeuwigdurende gerechtigdheid niet als een tijdelijke gerechtigdheid wordt beschouwd.
Ingeval de waarde van een zaak of van een recht dat niet op zaken betrekking heeft, bezwaard met een gerechtigdheid van een ander tot voordelen of gebruik, uitsluitend bij overlijden van de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is ter beschikking van de hoofdgerechtigde komt, wordt die gerechtigdheid beschouwd als een gerechtigdheid tot voordelen of gebruik die uitsluitend eindigt bij overlijden.
16. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel i, en de artikelen 31, vijfde lid, 35, 36, negende lid, en 38, derde lid, wordt:
a. een vestiging krachtens erfrecht of in het kader van de verdeling van een huwelijksgemeenschap als gevolg van de ontbinding van een huwelijk van een tijdelijke gerechtigdheid van een ander tot voordelen uit of gebruik van een tot het vermogen van een belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak of tot voordelen uit een tot het vermogen van een belastingplichtige behorend recht dat niet op zaken betrekking heeft steeds als een vestiging om niet aangemerkt ingeval de gerechtigde binnenlands belastingplichtige is en de verkregen gerechtigdheid geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming;
b. een toescheiding krachtens erfrecht of in het kader van de verdeling van een huwelijksgemeenschap als gevolg van de ontbinding van een huwelijk van een bestaande tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen uit een onroerende of roerende zaak of uit een recht dat niet op zaken betrekking heeft niet als een vervreemding aangemerkt ingeval degene die na de toescheiding gerechtigd is tot de voordelen binnenlands belastingplichtig is en de verkregen gerechtigdheid geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming.
17. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel i, en de artikelen 31, vijfde lid, 35, 36, negende lid, en 38, derde lid, wordt als op het tijdstip van vestiging of vervreemding van een tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen of gebruik genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer van die gerechtigdheid. De vorige volzin is niet van toepassing indien de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen gerechtigdheid geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen van een onderneming.
Naar index

Artikel 26a
(Tekst met ingang van 30 december 1994 t/ 31 december 2000)     Naar index
1. In afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, behoort niet tot de inkomsten uit vermogen rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering ten gevolge van overlijden indien:
a. het overlijden plaatsvindt voor het bereiken van de leeftijd van 72 jaar;
b. het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar en ter zake van de verzekering ten minste 15 jaren jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;
c. het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar, uitsluitend een kapitaal bij overlijden is verzekerd en de uitkering te zamen met andere kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering ten gevolge van dat overlijden niet meer dan ƒ 12 400 bedraagt.
2. In afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, behoort niet tot de inkomsten uit vermogen rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering bij in leven zijn door de verzekeraar voor zover:
a. de kapitaalsuitkering niet meer bedraagt dan ƒ 210 000, mits ter zake van die verzekering ten minste 20 jaren jaarlijks premies zijn voldaan;
b. de kapitaalsuitkering niet meer bedraagt dan ƒ 62 000, mits ter zake van die verzekering ten minste 15 jaren jaarlijks premies zijn voldaan.
De eerste volzin vindt geen toepassing ingeval ter zake van de verzekering een kapitaalsuitkering bij in leven zijn door de verzekeraar is gedaan voordat aan het vereiste aantal jaren premiebetaling is voldaan, dan wel ingeval de hoogste premie meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.
3. Het tweede lid is met betrekking tot rente begrepen in kapitaalsuitkeringen slechts van toepassing voor zover die bepaling ten aanzien van de gerechtigde tot de uitkering niet eerder van toepassing is geweest.
4. Met betrekking tot een kapitaalsuitkering uit levensverzekering bij in leven zijn door de verzekeraar worden, ingeval ter zake van die verzekering reeds eerder een of meer kapitaalsuitkeringen bij in leven zijn door de verzekeraar zijn gedaan en het tweede lid, eerste volzin, van toepassing is op de huidige kapitaalsuitkering dan wel is geweest op een eerdere uitkering uit die verzekering, artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en vijfde lid, alsmede het tweede lid, eerste volzin, en het derde lid toegepast alsof de eerdere uitkering of uitkeringen te zamen met de huidige kapitaalsuitkering is of zijn gedaan. De op de voet van de eerste volzin bepaalde tot de inkomsten uit vermogen behorende rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering wordt verminderd met de rente begrepen in de eerdere kapitaalsuitkering of uitkeringen bij in leven zijn door de verzekeraar ter zake van die verzekering welke tot de inkomsten uit vermogen heeft behoord.
Naar index

Artikel 26b (Tekst met ingang van 1 januari 1999 t/ 31 december 2000)     Naar index
1. Ingeval in het kader van een verdeling van een gemeenschap of ter voldoening of afkoop van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, en artikel 45, eerste lid, onderdeel d, een recht op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering of op periodieke uitkeringen of verstrekkingen wordt toegescheiden, toegekend of in een gelijksoortig recht wordt omgezet, wordt die handeling niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 25, derde, vierde, tiende en veertiende lid, artikel 31, eerste en zesde lid, artikel 35, artikel 45, eerste lid, onderdeel h, en artikel 45c, tweede lid, onderdelen a en b, van deze wet en artikel 25, vierde lid, tweede volzin, van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221). De eerste volzin is met betrekking tot artikel 31, zesde lid, en artikel 45, eerste lid, onderdeel h, niet van toepassing op hetgeen anders dan in de vorm van een recht op een kapitaalsuitkering uit levensverzekering of op periodieke uitkeringen of verstrekkingen wordt genoten onderscheidenlijk voldaan ter zake van het recht op verrekening van aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 31, zesde lid.
2. Het eerste lid is met betrekking tot artikel 45c, tweede lid, onderdelen a en b, uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige de aanspraak op periodieke uitkeringen geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn binnenlands belastingplichtige gewezen echtgenoot of deze aanwijst als onherroepelijk begunstigde van de aanspraak, dan wel de aanspraak omzet in een aanspraak die voor die gewezen echtgenoot een aanspraak is als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, in welke gevallen de gewezen echtgenoot wordt geacht de verzekeringnemer van de aanspraak op periodieke uitkeringen te zijn. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in het kader van scheiding van tafel en bed.
3. Het eerste lid, eerste volzin, is met betrekking tot artikel 45, eerste lid, onderdeel h, niet van toepassing indien de belastingplichtige tegen storting van een koopsom bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 1:
a. ter zake van afkoop van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, ten behoeve van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot een lijfrente als bedoeld in artikel 45, zesde lid, bedingt waarvan de termijnen direct ingaan, toekomen aan die echtgenoot of gewezen echtgenoot en uiterlijk eindigen bij overlijden van die echtgenoot of gewezen echtgenoot, of
b. in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter zake van het voldoen aan de verplichting tot verrekening van pensioenrechten ten behoeve van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1, 2, 3 of 4, bedingt waarbij die echtgenoot of gewezen echtgenoot voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, wordt aangemerkt als de belastingplichtige.
Voor de toepassing van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, onder 1, en artikel 45c wordt de in de eerste volzin bedoelde koopsom voor de lijfrente, bedoeld in onderdeel a, aangemerkt als premie voor een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, worden de lijfrenten, bedoeld in onderdeel b, aangemerkt als lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, en wordt de in de eerste volzin bedoelde echtgenoot of gewezen echtgenoot aangemerkt als de verzekeringnemer van de aldaar bedoelde lijfrenten.
Ingeval de lijfrente niet meer voldoet aan de in de eerste volzin gestelde voorwaarden is artikel 45c van overeenkomstige toepassing.
4. Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, onderdeel b, en artikel 45, eerste lid, onderdelen c en h, worden mede als rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende periodieke uitkeringen en verstrekkingen beschouwd periodieke uitkeringen en verstrekkingen voor zover zij:
a. zijn overeengekomen bij verdeling van een gemeenschap in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ter zake van het recht op verrekening van pensioenrechten en van aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de premies in aanmerking konden worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen;
b. dienen ter vervanging van rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
een en ander indien de periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden voldaan door degene die tot verrekening onderscheidenlijk vervanging verplicht is.
Naar index

Artikel 30
(Tekst met ingang van 4 juni 1996 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke:
a. van publiekrechtelijke aard zijn;
b. rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, voor zover zij niet afkomstig zijn van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
c. anderszins in rechte vorderbaar zijn - niet zijnde de als inkomsten uit vermogen te beschouwen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen - tenzij de genieter bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel pleegkind is van de schuldenaar of behoort tot het huishouden van de schuldenaar;
d. gedaan worden door rechtspersonen, voor zover zij niet in rechte vorderbaar zijn.
2. Ingeval inkomsten als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b of onderdeel c, worden genoten in de vorm van periodieke verstrekkingen van huisvesting ter zake van een woning onderscheidenlijk een gedeelte van een woning, worden die inkomsten voor zover zij afkomstig zijn van een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning gesteld op de huurwaarde onderscheidenlijk een evenredig deel van de huurwaarde bepaald op de voet van artikel 42a, eerste lid. Met betrekking tot de bepaling van de waarde in het economische verkeer van een woning of een gedeelte van een woning zijn het derde lid en het vierde lid van artikel 42a van overeenkomstige toepassing als ware die woning of dat gedeelte van een woning een eigen woning die de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
Naar index

Artikel 31 (Tekst met ingang van 4 juni 1996 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Tot de inkomsten behoort mede hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.
2. Tot de inkomsten uit arbeid behoort mede hetgeen genoten wordt ter zake van het staken of het nalaten van werkzaamheden en diensten.
3. Tot de inkomsten uit vermogen behoort mede hetgeen bij vervreemding van aandelen in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en welke in liquidatie is getreden of waarschijnlijk binnenkort in liquidatie zal treden, ontvangen wordt boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Deze bepaling geldt niet, indien de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet behoren tot een aanmerkelijk belang.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing ingeval de aldaar bedoelde aandelen in het vermogen van een onderneming worden gebracht. Alsdan worden de aandelen geacht te zijn vervreemd tegen de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
5. Tot de inkomsten uit vermogen behoort mede hetgeen als vervanging van gederfde of te derven inkomsten wordt genoten ter zake van:
a. de vestiging van een tijdelijke gerechtigdheid van een ander tot voordelen uit een tot het vermogen van de belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak of uit een tot diens vermogen behorend recht dat niet op zaken betrekking heeft;
b. de vervreemding van een tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen uit een niet tot het vermogen van de belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak of uit een niet tot diens vermogen behorend recht dat niet op zaken betrekking heeft.
6. Tot de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoort mede hetgeen bij verdeling van een gemeenschap in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt genoten ter zake van het recht op verrekening van pensioenrechten en van aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de premies in aanmerking konden worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen.
Naar index

Artikel 33
(Tekst vanaf 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000)     Naar index
1. Inkomsten worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:
a. ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of rentedragend zijn geworden; dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden.
2. Huren, pachten en renten van schuldvorderingen worden mede beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop daarover bij wijze van schenking is beschikt.
3. Inkomsten als bedoeld in artikel 24, vierde lid, artikel 25a of artikel 25d worden beschouwd te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de belastingplicht zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.
4. Voordelen uit aandelen als bedoeld zijn in artikel 29a worden beschouwd niet later te zijn genoten dan bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de belastingplicht zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.
5. Met betrekking tot loon uit dienstbetrekking is artikel 13a, tweede en derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.
6. Ingeval een belastingplichtige en een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft zijn overeengekomen dat de opbrengst getrokken uit een door de belastingplichtige aan die vennootschap ter beschikking gestelde onroerende of roerende zaak op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, wordt daarmee voor de toepassing van het eerste lid geen rekening gehouden.
Naar index

Artikel 38
(Tekst vanaf 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000)     Naar index
1. Aftrekbare kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden kosten van verwerving als bedoeld in artikel 35, derde lid, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat in het jaar ter zake van het desbetreffende recht aan inkomsten is genoten. Hetgeen op grond van de vorige volzin buiten aanmerking blijft, wordt geacht in het daaropvolgende jaar te zijn voldaan.
3. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt hetgeen ter zake van de verkrijging van de gerechtigdheid tot voordelen getrokken uit onroerende of roerende zaken of uit rechten die niet op zaken betrekking hebben van een ander dan de belastingplichtige in een kalenderjaar is of wordt geacht te zijn voldaan, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat in het jaar krachtens die gerechtigdheid en bij de vervreemding daarvan aan inkomsten is genoten. Hetgeen op grond van de vorige volzin buiten aanmerking blijft, wordt geacht in het daaropvolgende jaar te zijn voldaan. In het jaar waarin een tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen getrokken uit een zaak van een ander dan de belastingplichtige is geëindigd door het overlijden van de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is, wordt hetgeen in dat jaar door de belastingplichtige is of wordt geacht te zijn voldaan ter zake van de verkrijging van die gerechtigdheid, geheel in aanmerking genomen.
4. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden de aftrekbare kosten bedoeld in artikel 36, tiende lid, die in een kalenderjaar zijn of worden geacht te zijn voldaan, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit de in dat lid bedoelde zaak of gedeelte van een zaak geniet. Hetgeen op grond van de vorige volzin buiten aanmerking blijft, wordt geacht in het daaropvolgende jaar te zijn voldaan.
5. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt hetgeen ter zake van niet vervallen rentetermijnen van schuldvorderingen als zijn bedoeld in artikel 27, eerste lid, tweede volzin, in een kalenderjaar is of wordt geacht te zijn voldaan, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat in het jaar uit zodanige schuldvorderingen en bij de vervreemding van rentetermijnen daarvan aan inkomsten is genoten. Hetgeen op grond van de vorige volzin buiten aanmerking blijft, wordt geacht in het daaropvolgende jaar te zijn voldaan. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt wordt hetgeen in dat jaar door hem is of wordt geacht te zijn voldaan ter zake van niet vervallen rentetermijnen als zijn bedoeld in de eerste volzin, geheel in aanmerking genomen.
6. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, niet in aanmerking genomen:
a. indien zij:
1°. voor zover het gaat om renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning waarvan de huurwaarde wordt bepaald op de voet van artikel 42a, eerste of negende lid: betrekking hebben op tijdvakken welke eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan;
2°. voor zover het gaat om alle overige renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen: betrekking hebben op tijdvakken welke eindigen na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan; een en ander slechts voor zover zij betrekking hebben op de periode welke aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt, dan wel
b. voor zover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan welke vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden eindigt. Hetgeen op grond van de eerste volzin, onderdeel a, buiten aanmerking blijft wordt, behoudens ingeval de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden is geëindigd, geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het in de eerste volzin bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop renten betrekking hebben; daarbij worden gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren aangemerkt. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt wordt hetgeen ter zake van bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden in dat jaar door hem is of wordt geacht te zijn voldaan, alsmede hetgeen in daaropvolgende jaren wordt geacht te zijn voldaan, geheel in aanmerking genomen.
Voor de toepassing van de eerste volzin worden niet als bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, aangemerkt afsluitprovisies welke zijn voldaan ter zake van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning en zijn verzekerd door hypotheek op die woning, mits de inkomsten van de belastingplichtige met betrekking tot die woning in het kalenderjaar of een of meer van de voorafgaande twee of daaropvolgende twee jaren geheel of ten dele worden bepaald op de voet van artikel 42a, een en ander voor zover zij niet meer belopen dan anderhalf percent van het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een bedrag van ƒ 8000 niet te boven gaan. Tot de in de eerste volzin, onderdeel a, onder 1°, en vierde volzin bedoelde schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning worden mede gerekend schulden welke zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van die woning voor zover de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
7. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke in een kalenderjaar zijn of worden geacht te zijn voldaan ter zake van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben, in aanmerking genomen tot ten hoogste het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben geniet, nadat die inkomsten zijn verminderd met de overige aftrekbare kosten. Hetgeen op grond van de eerste volzin buiten aanmerking blijft, wordt - met inachtneming van art. 45, vierde lid - in aanmerking genomen als persoonlijke verplichting. Voor de toepassing van de eerste volzin worden renten van schulden welke betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden buiten aanmerking gelaten voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een onroerende zaak en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde onroerende zaak; deze renten worden voor de toepassing van de derde, vijfde en zesde afdeling van dit hoofdstuk aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de onroerende zaak waarop de hypotheek is gevestigd.
8. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane kosten ter zake van onderhoud van een onroerende zaak niet in aanmerking genomen voor zover zij betrekking hebben op onderhoud dat wordt verricht na afloop van het kalenderjaar.
Naar index

Artikel 44f
(Tekst met ingang van 1 januari 1998 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. De oudedagsreserve neemt achtereenvolgens af:
a. met het bedrag dat op de voet van artikel 44g, derde lid, wordt overgedragen aan degene die de onderneming of een gedeelte van de onderneming voortzet, alsmede met het bedrag waarmede in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige een langer dan drie jaren voor zijn rekening gedreven onderneming geheel staakt, het in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag van ƒ 20 000 - voor zover dit niet reeds eerder als vrijstelling is genoten -, vermeerderd met ƒ 25 000 indien de in genoemde bepaling bedoelde verhoging van toepassing is, de voordelen behaald met of bij het staken van de onderneming te boven gaat;
b. met het bedrag waarvoor de belastingplichtige dit bij de aangifte verzoekt, doch met ten hoogste het bedrag van de premies voor lijfrenten die in het kalenderjaar voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking worden genomen;
c. met het bedrag waarmede de reserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft indien in het kalenderjaar een onderneming of een gedeelte van een onderneming is gestaakt;
d. met het bedrag waarmede de reserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft indien in het voorafgaande kalenderjaar het tweede lid is toegepast;
e. met haar volle bedrag in het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn.
2. Ingeval in het kalenderjaar een onderneming of een gedeelte van een onderneming is gestaakt, wordt op verzoek van de belastingplichtige het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, verhoogd tot, dan wel, indien ondernemingsvermogen ontbreekt, gesteld op het door de belastingplichtige aannemelijk te maken bedrag van het vermoedelijke ondernemingsvermogen bij het einde van het volgende kalenderjaar. Het bedrag waarmede het ondernemingsvermogen ingevolge de vorige volzin wordt verhoogd, dan wel het bedrag waarop het ingevolge die volzin wordt gesteld, beloopt ten hoogste de waarde in het economische verkeer welke aan de gestaakte onderneming of aan het gestaakte gedeelte kan worden toegekend. Het verzoek wordt bij de aangifte gedaan.
3. Afnemingen ingevolge het eerste lid, onderdeel a, worden, in afwijking van artikel 3, derde lid, onderdeel a, niet in aanmerking genomen bij het bepalen van het inkomen.
Naar index

Artikel 44j
(Tekst met ingang van 1 januari 1998 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Voor de toepassing van artikel 44e, tweede lid, wordt onder ondernemingsvermogen verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft, dan wel, indien de belastingplichtige voor eigen rekening meer dan één onderneming feitelijk drijft, het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van de vermogens van die ondernemingen. 
2. Voor de toepassing van de artikelen 44f, 44g en 44i wordt onder ondernemingsvermogen verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming, dan wel, indien de belastingplichtige voor zijn rekening meer dan één onderneming drijft, het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van de vermogens van die ondernemingen. 
3. Voor de toepassing van de artikelen 44e, 44f, 44g en 44i wordt het ondernemingsvermogen verminderd met de op de voet van de artikelen 13 en 14 gevormde reserves en blijven buiten aanmerking vermogensbestanddelen en reserves waarvan de waardeveranderingen onderscheidenlijk de wijzigingen behoren tot winst ter zake waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting geldt.
Naar index

Artikel 45 (Tekst vanaf 1 september 2000 tot en met 31 december 2000)     Naar index
1. Persoonlijke verplichtingen zijn:
a. termijnen van pensioenen;
b. periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen, voor zover zij, te zamen met de ter zake van de desbetreffende verplichting reeds betaalde uitkeringen en verstrekkingen, de waarde van de prestatie te boven gaan;
c. periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b;
d. periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, die berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud dan wel op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud;
e. krachtens hoofdstuk VII van de Algemene bijstandswet op de belastingplichtige verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of de gewezen echtgenoot;
f. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen;
g. premies voor:
1°. lijfrenten welker termijnen toekomen aan de belastingplichtige en uitsluitend eindigen bij zijn overlijden;
2°. lijfrenten welker termijnen ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige, van zijn echtgenoot of zijn gewezen echtgenoot dan wel van degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 56, tweede lid, voert of heeft gevoerd, met dien verstande dat indien de termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten - niet zijnde de echtgenoot - in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn of aan een pleegkind van een van hen, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30 jaar bereikt;
3°. lijfrenten welker termijnen toekomen aan de belastingplichtige en eindigen in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt dan wel waarin hij een pensioen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, of als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, gaat genieten, voor zover het gezamenlijke bedrag aan termijnen van zodanige lijfrenten - beoordeeld naar de toestand op het tijdstip van premiebetaling - niet meer beloopt dan ƒ 123 529 per jaar;
4°. lijfrenten welker termijnen toekomen aan de belastingplichtige, een looptijd hebben van ten minste vijf jaren en niet eerder ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt dan wel waarin hij een pensioen als bedoeld onder 3° gaat genieten, voor zover het gezamenlijke bedrag aan termijnen van zodanige lijfrenten - beoordeeld naar de toestand op het tijdstip van premiebetaling - niet meer beloopt dan ƒ 37 062 per jaar;
5°. lijfrenten welker termijnen toekomen aan een meerderjarig invalide kind, pleegkind of kleinkind en uitsluitend eindigen bij het overlijden van de gerechtigde;
6°. aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval;
h. afkoopsommen ter zake van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, welke toekomen aan de gewezen echtgenoot, alsmede hetgeen wordt voldaan ter zake van de verplichting tot verrekening van pensioenrechten en van aanspraken op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 31, zesde lid;
i. verliezen ter zake van geregistreerde, achtergestelde geldleningen welke zijn verstrekt aan een beginnende ondernemer waarbij de geldlening dient ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen van die ondernemer;
j. premies ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
k. bijdragen ingevolge artikel 66a, derde lid, Algemene nabestaandenwet;
een en ander voor zover met die verplichtingen niet reeds rekening is gehouden bij het bepalen van winst uit onderneming, dan wel voor zover die verplichtingen niet dienen tot voldoening aan een stamrechtverplichting die heeft behoord tot het vermogen van een onderneming.
2. Persoonlijke verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c of onderdeel d, worden ingeval deze betreffen periodieke verstrekkingen van huisvesting ter zake van een woning of een gedeelte van een woning voor zover die verstrekkingen worden verstrekt door een beperkt gerechtigde tot die woning of dat gedeelte van een woning bij hem in aanmerking genomen voor het bedrag waarvoor die verstrekkingen bij degene die deze geniet, in aanmerking worden genomen op de voet van artikel 30, tweede lid.
3. Tot de persoonlijke verplichtingen behoren niet renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, voor zover:
a. in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan waarvan de verplichting tot betaling - anders dan voor het geval van overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige - rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect, is beperkt;
b. deze betrekking hebben op voordelen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel c.
4. Renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, komen in aanmerking tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste ƒ 5291. Voor zover het gezamenlijke bedrag van de in het vijfde lid genoemde renten van schulden meer bedraagt dan ƒ 1059, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag daarmee verhoogd. Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie de in artikel 5, eerste lid, bedoelde bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot worden toegerekend, worden de hiervoor genoemde bedragen van ƒ 5291 en ƒ 1059 verhoogd tot onderscheidenlijk ƒ 10 582 en ƒ 2118.
5. De in het vierde lid, tweede volzin, bedoelde renten van schulden zijn:
1°. renten van schulden als bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000 Å ;
2°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met uitgaven ter zake van een in artikel 46 bedoelde opleiding of studie voor een beroep;
3°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit als bedoeld in artikel 46;
4°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met de verdeling van een nalatenschap of van een huwelijksgemeenschap, voor zover betrekking hebbend op schulden wegens overbedeling;
5°. invorderingsrente als bedoeld in Hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, voor zover deze betrekking heeft op uitstel van betaling krachtens artikel 25, zevende lid, van die wet;
6°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke zijn aangegaan voor de verwerving, de verbetering of het onderhoud van een schip dat duurzaam aan een plaats is gebonden en de belastingplichtige of de personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
6. Onder een lijfrente wordt verstaan de aanspraak ingevolge een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd of tot voorwerp van zekerheid kan dienen. Onder een lijfrente wordt mede verstaan de aanspraak op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met een lijfrente.
7. Premies voor lijfrenten worden alleen in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan:
a. een van de volgende verzekeraars die de lijfrenteverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen:
1°. een verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 uit te oefenen;
2°. een in Nederland wonend natuurlijk persoon - niet zijnde de echtgenoot - dan wel een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan die persoon of dat lichaam, doch tot ten hoogste het bedrag van de met of bij die overdracht behaalde winst en het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve ingevolge artikel 44f, eerste lid, onderdelen b en c, in het jaar van de overdracht;
b. een lichaam dat ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting;
c. een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling die, dan wel ter voortzetting van een lijfrente die gedurende ten minste drie jaren voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat fonds of dat lichaam.
8. Onder een verlies als bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de belastingplichtige is kwijtgescholden binnen de eerste acht jaren na het verstrekken van de geldlening voor zover de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking - doch niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de lening - heeft verklaard dat dit gedeelte niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kan de termijn worden verlengd waarbinnen de geldlening moet zijn kwijtgescholden.
9. Bij ministeriële regeling kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de vormgeving, omvang, mate van achterstelling en registratie van de geldlening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, alsmede met betrekking tot de rente die ter zake van die geldlening wordt vergoed.
10. Onder een beginnende ondernemer wordt verstaan een natuurlijk persoon die in Nederland voor zijn rekening een onderneming drijft en ten aanzien van wie de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de toepassing van de zelfstandigenaftrek in het kalenderjaar waarin de lening is verstrekt, het voorafgaande jaar of het daaropvolgende jaar alsmede het aantal jaren waarover de aftrek ten hoogste reeds mag zijn toegepast.
11. Verliezen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, worden in aanmerking genomen voor zover deze verliezen ten aanzien van de belastingplichtige gedurende de periode bedoeld in het achtste lid in totaal niet meer bedragen dan ƒ 50 000 per beginnende ondernemer.
12. Het eerste lid, onderdeel i, is niet van toepassing met betrekking tot een overeenkomst van geldlening tussen:
a. echtgenoten;
b. een belastingplichtige en degene die in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar voldoet aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de belastingplichtige;
c. personen voor wier gezamenlijke rekening een onderneming wordt gedreven.
Naar index
________________________________________________________
Å
Met ingang van 1 september 2000 is in art. 45, vijfde lid, onder 1°, "Wet op de Studiefinanciering" vervangen door: Wet Studiefinanciering 2000.

De tekst van art. 45, vijfde lid, onder 1°, Wet IB 1964 luidde van 1 juli 1999 tot 1 september 2000:
1°. renten van schulden als bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering;

Artikel 45a (Tekst met ingang van 1 januari 1996 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, 2°, 3° en 4°, worden in aanmerking genomen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste ƒ 6179. In geval van niet duurzaam van elkaar gescheiden levende echtgenoten wordt het niet gebruikte deel aan aftrekmogelijkheid van ten hoogste ƒ 6179 ingevolge de vorige volzin van de ene echtgenoot op verzoek overgedragen aan de andere echtgenoot en gevoegd bij zijn aftrekmogelijkheid ingevolge die volzin. Het verzoek wordt door beide echtgenoten gezamenlijk gedaan bij de aangifte van de echtgenoot aan wie wordt overgedragen.
2. Ten aanzien van de belastingplichtige die persoonlijk inkomen geniet en bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, wordt het in het eerste lid vermelde bedrag vermeerderd met:

¼ x (P - ƒ 61 767) - F - 10A,

doch ten hoogste met:

ƒ 61 767 - F - 10A,

waarbij
P voorstelt: het persoonlijke inkomen van het kalenderjaar, vermeerderd met de ten laste van dat inkomen gekomen premies en andere bijdragen uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel f, alsmede met de in het kalenderjaar ingehouden bijdragen ingevolge een pensioenregeling die ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het loon behoren;
F voorstelt: het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve over het kalenderjaar te boven gaat de afneming van die reserve bij het einde van het kalenderjaar op de voet van artikel 44f, eerste lid, onderdeel c;
A voorstelt: de aan het kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan de belastingplichtige toekomende pensioenaanspraken voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in het kalenderjaar; indien de belastingplichtige gehuwd is, en een pensioenregeling geen recht geeft op jaarlijkse uitkeringen aan zijn echtgenoot bij zijn overlijden, wordt de in de vorige zinsnede bedoelde aangroei, voor zover die het gevolg is van die pensioenregeling, slechts voor twee derde gedeelte in aanmerking genomen.
3. Ten aanzien van de belastingplichtige die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 39 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, persoonlijk inkomen geniet en ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij een niet te verwaarlozen tekort heeft aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen of nabestaandenvoorzieningen ten behoeve van zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, wordt het in het eerste lid vermelde bedrag vermeerderd met ƒ 12 355. Deze vermeerdering is slechts van toepassing voor zover de premies zijn aangewend voor een voorziening waaraan een tekort als bedoeld in dit lid bestaat. Voor de toepassing van dit lid wordt onder degene met wie de belastingplichtige duurzaam een gezamenlijke huishouding voert verstaan degene die in het kalenderjaar voldoet aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek aan de belastingplichtige. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het bepalen of er een tekort is aan opgebouwde oudedagsvoorzieningen of nabestaandenvoorzieningen.           
Naar Uitvoeringsbesluit IB 1964
4. Ten aanzien van de belastingplichtige die een oudedagsreserve heeft, wordt het in het eerste lid vermelde bedrag vermeerderd met het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve op de voet van artikel 44f, eerste lid, onderdeel b.
5. Ten aanzien van de belastingplichtige die in het kalenderjaar een onderneming of een gedeelte van een onderneming staakt, wordt het in het eerste lid vermelde bedrag vermeerderd met het bedrag van de winst behaald met of bij die staking, doch ten hoogste met:
a. ƒ 783 864 in de gevallen waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt;
2°. de ondernemer ten tijde van het staken voor 45 percent of meer arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 46, vierde lid, onderdeel a, en de hem toekomende termijnen van lijfrenten ingaan binnen zes maanden na het staken;
3°. de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer;
b. ƒ 391 938 in de gevallen - andere dan die van onderdeel a - waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt;
2°. de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrenten dadelijk ingaan;
c. ƒ 195 975 in de overige gevallen;
met dien verstande dat elk van de onder a, b en c vermelde bedragen wordt verminderd met de waarde in het economische verkeer welke aan de in artikel 8, eerste lid, onderdelen f en g, bedoelde aanspraken ten tijde van het staken kan worden toegekend, met het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar, met de bedragen die op de voet van het tweede, derde en vierde lid van dit artikel in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen, alsmede met de bedragen die reeds eerder op de voet van dit lid in aanmerking zijn genomen.
6. Hetgeen in een kalenderjaar ingevolge artikel 75, eerste lid, als aftrekbare premie voor lijfrenten in aanmerking wordt genomen, komt in de volgorde van de voorgaande leden van dit artikel in mindering op hetgeen ingevolge deze leden in dat kalenderjaar ten hoogste in aanmerking wordt genomen.
7. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ongehuwde belastingplichtige aan wie op de voet van artikel 56 de basisaftrek is overgedragen door een andere ongehuwde belastingplichtige en die andere belastingplichtige.
Naar index

Artikel 45b (Tekst met ingang van 1 januari 2000 t/m 31 december 2000)      Naar index
1. Met betrekking tot de persoonlijke verplichtingen is artikel 38, eerste en zesde lid, van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:
a. premies voor lijfrenten in aanmerking worden genomen op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend;
b. verliezen als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel i, in aanmerking worden genomen op het tijdstip van de kwijtschelding, doch niet eerder dan op dat van de dagtekening van de beschikking bedoeld in het achtste lid van dat artikel.
2. Premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45a, tweede, derde, vierde en vijfde lid, welke binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige zijn betaald of verrekend, worden op zijn bij de aangifte gedaan verzoek aangemerkt als premies voor lijfrenten welke zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar, mits de belastingplichtige ten tijde van het betaald of verrekend zijn van de premies binnenlands belastingplichtige is.
3. In afwijking in zoverre van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, worden bij een belastingplichtige als persoonlijke verplichtingen in aanmerking komende premies voor onmiddellijk ingaande lijfrenten op diens verzoek niet bij hem in aanmerking genomen doch, als persoonlijke verplichtingen, bij degene door wiens overlijden een onderneming is gestaakt, waarbij deze wordt geacht de verzekeringnemer te zijn, mits de premies zijn betaald of verrekend binnen zes maanden na het overlijden en in de overeenkomst waarbij de lijfrenten zijn bedongen, is opgenomen dat een verzoek zal worden gedaan om toepassing van de onderhavige bepaling. Daarbij kunnen, in afwijking van artikel 45, zevende lid, ook in aanmerking komen premies voor lijfrenten die zijn verschuldigd aan degene die de onderneming voortzet, mits deze in Nederland woont of is gevestigd en de lijfrenteverplichting tot zijn binnenlandse ondernemingsvermogen rekent. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de premies meer bedragen dan de bij de overledene in aanmerking te nemen vermeerdering van het in artikel 45a, eerste lid, vermelde bedrag ingevolge het vierde en het vijfde lid van dat artikel. De ingevolge de eerste volzin bij de overledene in aanmerking te nemen premies worden in aanmerking genomen op het tijdstip van zijn overlijden. Het verzoek wordt gedaan bij de aangifte inkomstenbelasting van de overledene.
Naar index

Artikel 45c (Tekst met ingang van 1 januari 1997 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Negatieve persoonlijke verplichtingen zijn genoten teruggaven van persoonlijke verplichtingen.
2. Als negatieve persoonlijke verplichtingen van een belastingplichtige - zijnde de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde - worden mede in aanmerking genomen de premies voor een aanspraak als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, die voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn gekomen ingeval:
a. de aanspraak zodanig wordt gewijzigd dat niet meer wordt voldaan aan de in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, en zesde lid, gestelde voorwaarden;
b. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;
c. de aanspraak formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt;
d. de verzekeraar niet langer voldoet aan de in artikel 45, zevende lid, gestelde voorwaarden;
e. de lijfrenteverplichting geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar dan bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel b; onder overgang van de lijfrenteverplichting wordt mede verstaan herverzekering indien de lijfrente is bedongen bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 2°.
3. Als negatieve persoonlijke verplichtingen van een belastingplichtige - zijnde de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, de gerechtigde - worden, ingeval hij anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, mede in aanmerking genomen de premies als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, die voor aftrek als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn gekomen, met uitzondering van de premies voor aanspraken als bedoeld in dat onderdeel, onder 6°, waarvan de uitkeringen zijn ingegaan, en van de premies voor tenietgegane aanspraken. De vorige volzin is niet van toepassing indien de premies - met inachtneming van het vierde lid - in totaal niet meer hebben belopen dan ƒ 100 000.
4. De ingevolge het tweede en het derde lid in aanmerking te nemen premies voor een lijfrente welker termijnen zijn ingegaan, worden in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag van de waarde in het economische verkeer van de lijfrente.
5. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden bepalen dat het tweede lid, onderdeel e, niet van toepassing is indien:
a. de lijfrenteverplichting overgaat in verband met de overdracht van de onderneming van een verzekeraar als bedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 2°;
b. de lijfrenteverplichting overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, zulks ter verwerving van pensioenrechten in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking.
6. Als negatieve persoonlijke verplichtingen van een belastingplichtige wordt mede in aanmerking genomen hetgeen is genoten als nagekomen schuldaflossing op een geldlening ter zake waarvan op de voet van artikel 45, eerste lid, onderdeel i, verliezen in aanmerking zijn genomen, doch ten hoogste tot het bedrag van die verliezen.
7. Met betrekking tot de negatieve persoonlijke verplichtingen is artikel 33, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de negatieve persoonlijke verplichtingen bedoeld in het tweede en het derde lid worden genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop zich een van de omstandigheden als bedoeld in het tweede of het derde lid voordoet.
8. Voor zover de belasting die betrekking heeft op de premies die ingevolge het derde lid als negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn genomen niet is voldaan, wordt dat derde lid geacht geen toepassing te hebben gevonden op de premies waarop dat bedrag aan belasting geacht wordt betrekking te hebben.
Naar index

Artikel 47
(Tekst met ingang van 1 januari 1998 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Aftrekbare giften zijn:
a. giften in de vorm van termijnen van lijfrenten aan in Nederland gevestigde:
1°. kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of algemeen nut beogende instellingen;
2°. niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen dan wel daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid welke ten minste 25 leden tellen;
b. met schriftelijke bescheiden gestaafde overige giften aan in Nederland gevestigde instellingen als bedoeld in onderdeel a, onder 1°;
een en ander met uitzondering van giften in de vorm van termijnen van huren, pachten en renten van schuldvorderingen voor zover deze termijnen rijpen na het tijdstip van schenking.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden alleen in aanmerking genomen termijnen van lijfrenten welke berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om termijnen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
3. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde giften worden in aanmerking genomen voor zover zij te zamen zowel ƒ 120 als één percent van het onzuivere inkomen te boven gaan. De aftrek bedraagt ten hoogste tien percent van het onzuivere inkomen. Artikel 46, zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Als giften worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en al dan niet verplichte bijdragen, voor zover daar geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan. Voor zover de giften betrekking hebben op vervoer per auto anders dan per taxi, worden deze in aanmerking genomen tot een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag per kilometer.
5. Onze Minister kan giften aan niet in Nederland gevestigde instellingen die voor het overige voldoen aan de in het eerste lid, onderdeel a, omschreven voorwaarden, aanwijzen als aftrekbare giften.
6. Met betrekking tot de aftrekbare giften is artikel 38, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Naar index

Artikel 48 (Tekst vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000)     Naar index
1. Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare binnenlandse inkomen.
2. Belastbaar binnenlands inkomen is het in een kalenderjaar genoten binnenlandse inkomen verminderd met de op de voet van hoofdstuk IV te verrekenen verliezen die betrekking hebben op jaren van binnenlandse belastingplicht en met verliezen voor zover die zijn voortgevloeid uit bestanddelen van het inkomen als bedoeld in het derde lid en in artikel 49. Ingeval in een kalenderjaar belasting wordt geheven zowel naar het belastbare inkomen als naar het belastbare binnenlandse inkomen wordt een negatief inkomen of een negatief binnenlands inkomen in dat jaar verrekend met het binnenlandse inkomen onderscheidenlijk het inkomen in dat jaar.
3. Binnenlands inkomen is het binnenlandse onzuivere inkomen:
a. verminderd met de meewerkaftrek;
b. verminderd met de als persoonlijke verplichtingen aan te merken premies ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen, en
c. vermeerderd met de negatieve persoonlijke verplichtingen.
4. Bij het bepalen van het binnenlandse inkomen is hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 5, eerste tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie in aanmerking worden genomen op de wijze als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel c, onder 5°. Voor de toepassing van artikel 5, tiende en elfde lid, omvat het inkomen van een niet in Nederland wonend kind welks ouder in Nederland woont, al hetgeen daarvan deel uitmaakt ingevolge de artikelen 3 en 4. Artikel 20f is niet van toepassing indien de vennootschap die de aandelen of winstbewijzen verwerft niet in Nederland is gevestigd.
Naar index

Artikel 49 (Tekst vanaf 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000)     Naar index
1. Het binnenlandse onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen een niet in Nederland wonende persoon geniet als:
a. winst uit binnenlandse onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting of van een vaste vertegenwoordiger in Nederland (binnenlandse onderneming);
b. winst uit aanmerkelijk belang indien de vennootschap in Nederland is gevestigd en de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen niet tot het vermogen van een onderneming behoren;
c. zuivere inkomsten uit:
1°. arbeid, voor zover die inkomsten worden genoten ter zake van het in Nederland vervullen of vervuld zijn van een dienstbetrekking of bestaan uit aan inhouding van loonbelasting onderworpen opbrengst van een niet in Nederland vervulde dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking, doch met uitzondering van inkomsten uit arbeid die wordt verricht ingevolge een overeenkomst van korte duur om als musicus of anderszins als artiest op te treden;
2°. onroerende zaken in Nederland gelegen; met onroerende zaken in Nederland gelegen worden gelijkgesteld rechten die samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen;
3°. rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking;
4°. obligaties of schuldvorderingen ten laste van een in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, indien de genieter in de vennootschap een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 20a;
5°. aanspraken op periodieke uitkeringen voor zover de voor de verwerving daarvan betaalde premies als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht waarbij met het in aanmerking nemen van negatieve persoonlijke verplichtingen ingevolge artikel 45c, derde lid, dan wel in de periode van de buitenlandse belastingplicht geen rekening wordt gehouden;
6°. rechten op periodieke uitkeringen en verstrekkingen van publiekrechtelijke aard van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt als een vaste inrichting in ieder geval aangemerkt, het verrichten van werkzaamheden in het kader van een onderneming gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen, indien die werkzaamheden plaatsvinden in, op of boven het Noordzeewinningsgebied. Onder Noordzeewinningsgebied wordt verstaan de territoriale zee van Nederland alsmede het buiten de territoriale zee onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk der Nederlanden daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen die behoren tot het vermogen van een onderneming van een buitenlandse belastingplichtige alsmede rechten die samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen en die tot een zodanig vermogen behoren, geacht tot het vermogen van een binnenlandse onderneming te behoren.
4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en onderdeel c, onder 4°, wordt een lichaam dat ten minste vijf jaren in Nederland is gevestigd geweest, gedurende de periode van tien jaren na verplaatsing van de werkelijke leiding van het lichaam uit Nederland nog geacht in Nederland te zijn gevestigd.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt onder de vervreemding van aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op een vennootschap mede begrepen de verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap uit Nederland.
5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt de verkrijgingsprijs van aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen welke tot een aanmerkelijk belang behoren en ter zake waarvan bij het einde van de binnenlandse belastingplicht van de belastingplichtige vervreemdingsvoordelen in aanmerking zijn genomen, gesteld op de waarde in het economische verkeer waarvan is uitgegaan voor de berekening van die voordelen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing na een vervreemding als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin.
6. Niet in Nederland wonende personen die in Nederland als musicus of anderszins als artiest optreden dan wel als beroep een tak van sport beoefenen, worden geacht in Nederland een dienstbetrekking te vervullen. 7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, wordt de Nederlander die, uit hoofde van een dienstbetrekking en in een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, werkzaam is of is geweest op een vervoermiddel dat het verkeer onderhoudt tussen plaatsen buiten en plaatsen in Nederland, dan wel tussen plaatsen buiten Nederland onderling, geacht die dienstbetrekking in Nederland te vervullen of te hebben vervuld. Deze bepaling vindt geen toepassing indien het loon uit die dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking is onderworpen aan een belasting welke vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere Mogendheid wordt geheven.
8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, onder 5°, wordt het bedrag van de zuivere inkomsten uit aanspraken op periodieke uitkeringen verminderd met de op de voet van artikel 45c, tweede en derde lid, in aanmerking genomen negatieve persoonlijke verplichtingen voor zover die betrekking hebben op de in genoemd eerste lid, onderdeel c, onder 5°, bedoelde betaalde premies en voor zover de belasting ter zake van die negatieve persoonlijke verplichtingen is voldaan.
Naar index

Artikel 57
(Tekst voor het jaar 2000)     Naar index
1. Het totaal van de volgende bestanddelen van de belastbare som, doch ten hoogste het bedrag dat de belastbare som verminderd met de bestanddelen daarvan die zijn genoemd in artikel 57a, 57b en artikel 58 meer bedraagt dan ƒ 48 994, wordt niet belast op de voet van de tarieftabel:
a. winst genoten ter vervanging van door een onteigening gederfde of te derven voordelen uit onderneming;
b. winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming anders dan krachtens de werking van artikel 15 in geval van overlijden;
c. winst genoten krachtens de werking van artikel 16;
d. inkomsten welke voortvloeien uit afkoop met toepassing van artikel 32, vijfde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet van aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964, naar hun zuivere bedrag;
e. rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering ineens naar haar zuivere bedrag, mits ter zake van de verzekering ten minste 15 jaren jaarlijks premies zijn voldaan en de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;
f. inkomsten als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen d en e, naar hun zuivere bedrag;
g. inkomsten uit winstbewijzen ter zake van afkoop, inkoop of vervreemding daarvan, naar hun zuivere bedrag;
h. inkomsten als bedoeld in artikel 31 naar hun zuivere bedrag, met uitzondering van de in artikel 57b, eerste lid, onderdeel d, genoemde inkomsten;
i. de afnemingen van de oudedagsreserve ingevolge artikel 44f, eerste lid, onderdelen c, d en e.
2. De belasting over het gedeelte van de belastbare som dat krachtens het eerste lid niet op de voet van de tarieftabel wordt belast bedraagt 45 percent.
Naar index

Artikel 69 (Tekst met ingang van 1 januari 2000 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, worden niet als bestanddelen van het persoonlijke inkomen van de belastingplichtige aangemerkt genoten periodieke uitkeringen welke worden verstrekt krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst, indien de ter zake van de verkrijging van het recht op die periodieke uitkeringen verschuldigde premies op de voet van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, of artikel 80c, zoals die luidden op 31 december 1991, als persoonlijke verplichtingen in aanmerking zijn genomen bij zijn echtgenoot.
2. Artikel 5, twaalfde lid, is niet van toepassing met betrekking tot periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen waarop op enig moment de wettelijke bepalingen zoals die golden op 31 december 1991 van toepassing zijn geweest.
Naar index

Artikel 75
(Tekst met ingang van 1 januari 1995 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Met betrekking tot een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen en de daarvoor voldane premies zijn, indien de aanspraak en het bedrag van de voldane premies zijn opgenomen in een op 15 oktober 1990 bestaande overeenkomst die met betrekking tot het bedrag van de premies nadien niet is verhoogd, dan wel in een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst ter zake waarvan na die datum geen premies meer zijn voldaan, de regels die daarvoor golden op 31 december 1991 van kracht, met dien verstande dat:
a. artikel 31, vijfde lid, uitsluitend van toepassing is ter zake van belening en verpanding en dat ter zake van vervreemding - het brengen in het vermogen van een onderneming daaronder begrepen - en onherroepelijk worden van de begunstiging artikel 25, eerste lid, onderdeel g, en tiende lid, zoals die bepalingen luiden na die datum, van toepassing zijn, waarbij voor de toepassing van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, de waarde van de prestatie tevens wordt verminderd met hetgeen in verband met de verkrijging van het recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen als waarde van een stamrecht ten laste van de winst is gebracht;
b. artikel 57, eerste lid, aanhef en onderdeel f, niet van toepassing is met betrekking tot de in artikel 31, vijfde lid, bedoelde beleningen en verpandingen;
c. artikel 75, tweede lid, niet van toepassing is.
Op een bij de aangifte gedaan verzoek van de verzekeringnemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde is de eerste volzin niet van toepassing voor het kalenderjaar waarop de aangifte betrekking heeft alsmede voor de daaropvolgende jaren.
2. Indien als gevolg van het eerste lid artikel 75, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 1991, van toepassing is, worden de zuivere inkomsten ter zake van de afkoop of de omzetting van een aanspraak als bedoeld in dat artikel 75, eerste lid, doch ten hoogste het bedrag dat de belastbare som verminderd met de bestanddelen daarvan die zijn genoemd in de artikelen 57a, 57b en 58 meer bedraagt dan ƒ 48 994, niet belast op de voet van de tarieftabel. De belasting over het gedeelte van de belastbare som dat krachtens de vorige volzin niet op de voet van de tarieftabel wordt belast, bedraagt 40 percent. Uitsluitend voor de toepassing van artikel 57, eerste lid, worden de zuivere inkomsten bedoeld in de eerste volzin geacht te zijn genoemd in artikel 57b, eerste lid.
3. Ingevolge het eerste lid als persoonlijke verplichtingen aftrekbare premies voor lijfrenten worden in aanmerking genomen tot ten hoogste ƒ 21 571, met dien verstande dat de premies ten hoogste in aanmerking worden genomen tot het bedrag van de in de twee voorafgaande jaren in totaal in aanmerking genomen premiebedragen. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden afwijkingen toestaan van het bepaalde in de eerste volzin ten aanzien van:
a. belastingplichtigen die vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid hebben genoten;
b. belastingplichtigen die tijdens een tijdelijk verblijf in het buitenland zijn doorgegaan met het betalen van premies voor lijfrenten;
c. belastingplichtigen bij wie in het kalenderjaar dan wel in ten minste een van de twee voorafgaande jaren, artikel 5, zoals dat luidde op 31 december 1991, van toepassing is of is geweest op de door hen of hun echtgenoten betaalde of verrekende premies voor lijfrenten.
4. Indien het eerste lid, eerste volzin, niet van toepassing is, gelden tevens de volgende regels.
a. Een aanspraak krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 25, tweede lid, zoals dat luidde op die datum, alsmede een aanspraak krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst op periodieke uitkeringen of verstrekkingen (stamrecht) als bedoeld in artikel 19, eerste lid, artikel 44f, eerste lid, onderdeel c, of artikel 32, eerste lid, zoals die artikelen luidden op die datum, worden met ingang van het kalenderjaar waarin het eerste lid, eerste volzin, niet van toepassing is, aangemerkt als een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen, waarbij:
1°. voor de toepassing van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, zoals dat luidt na 31 december 1991, de waarde van de prestatie tevens wordt verminderd met hetgeen in verband met de verkrijging van het recht op de periodieke uitkeringen of verstrekkingen als waarde van een stamrecht ten laste van de winst is gebracht;
2°. voor de toepassing van artikel 45c, tweede lid, onderdeel c, zoals dat luidt na 31 december 1991, de premies die voor aftrek in aanmerking konden komen onderscheidenlijk het gezamenlijke bedrag van hetgeen in verband met de verkrijging van het recht op de periodieke uitkeringen of verstrekkingen als waarde van een stamrecht ten laste van de winst is gebracht of bij de bepaling van het inkomen op grond van een stamrechtvrijstelling niet in aanmerking is genomen, worden geacht in aanmerking te zijn genomen als premies voor lijfrenten ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel g.
b. Een aanspraak krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst die ingevolge artikel 25, derde lid, zoals dat luidde op die datum, wordt aangemerkt als een lijfrente, wordt met ingang van het kalenderjaar waarin het eerste lid, eerste volzin, niet van toepassing is, aangemerkt als een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen, waarbij voor de toepassing van artikel 45c, tweede lid, onderdeel c, zoals dat luidt na 31 december 1991, de premies die voor aftrek in aanmerking konden komen worden geacht in aanmerking te zijn genomen als premies voor lijfrenten ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel g.
5. Voor de toepassing van deze wet wordt, in zoverre een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in artikel 25, tweede lid of derde lid, zoals die leden luidden op 31 december 1991, wordt omgezet in een aanspraak op een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, zesde lid en zevende lid, de aanspraak op de tweede lijfrente beschouwd als een voortzetting van de eerste, met dien verstande dat daarop de regels van toepassing zijn zoals die gelden met ingang van 1 januari 1992.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt:
a. een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen krachtens een na 31 december 1991 tot stand gekomen overeenkomst waarbij artikel 19, eerste lid, of artikel 44f, eerste lid, onderdeel c, zoals die artikelen luidden op 31 december 1991, is toegepast, aangemerkt als een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst;
b. in zoverre een in het eerste lid bedoelde aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen is omgezet in een andere zodanige aanspraak waarbij artikel 32, zoals dat artikel luidde op 31 december 1991, is toegepast, de tweede aanspraak beschouwd als een voortzetting van de eerste, tenzij ter zake van de omzetting door een ander dan de verzekeraar een prestatie wordt geleverd.
7. Met betrekking tot een in het eerste of vierde lid bedoelde aanspraak op periodieke uitkeringen wordt de overgang van uitkeringsverplichtingen van een verzekeraar alsbedoeld in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel b, naar een andere dan een aldaar bedoelde verzekeraar als een afkoop beschouwd, waarbij als niet in de vorm van een stamrecht genoten bedrag wordt aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak. De eerste volzin vindt slechts toepassing voor zover de voor de verwerving van de aanspraak voldane premies als persoonlijke verplichtingen in aftrek konden worden gebracht.
8. Het eerste en het vierde lid zijn niet van toepassing op periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit rechten die zijn opgekomen in het kader van een dienstbetrekking.
Naar index

Artikel 76
(Tekst met ingang van 1 januari 1992 t/m 31 december 2000)     Naar index
Rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die ingevolge de regels die daarvoor golden op 31 december 1991, met uitzondering van artikel 31, zesde lid, tweede volzin, niet tot de inkomsten uit vermogen zou zijn gerekend, wordt ook na die datum niet tot de inkomsten uit vermogen gerekend, mits de kapitaalsuitkering wordt genoten krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst waarvan nadien het verzekerde kapitaal niet is verhoogd.
Naar index

Artikel 78a
(Tekst met ingang van 1 januari 1992 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit een overeenkomst van levensverzekering ter zake waarvan geen koopsom is voldaan, wordt, in afwijking van artikel 25, vijfde lid, gesteld op nihil indien de overeenkomst tot stand is gekomen vóór 1 september 1977. De eerste volzin blijft buiten toepassing ingeval de overeenkomst na 14 november 1975 tot stand is gekomen en bij de totstandkoming een looptijd van tien jaren of minder en betaling van andere dan vaste en gelijkmatige periodieke premies zijn overeengekomen. 2. De rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit een overeenkomst van levensverzekering ter zake waarvan een koopsom is voldaan, wordt, in afwijking van artikel 25, vijfde lid, berekend op de voet van de in het volgende lid opgenomen formule, ingeval vóór 15 november 1975 zowel de overeenkomst tot stand is gekomen als de koopsom is gestort.
3. De in het tweede lid bedoelde rente wordt berekend volgens de formule

R = (Do) /(D) x Ro + (D - Do) /(D) x Rn, waarin

R voorstelt: de te berekenen rente;
Do voorstelt: het aantal dagen dat sedert de totstandkoming van de overeenkomst is verstreken tot 1 januari 1978;
D voorstelt: het aantal dagen dat sedert de totstandkoming van de overeenkomst is verstreken tot het tijdstip van uitkering;
Ro voorstelt: de in de uitkering begrepen rente berekend naar anderhalf percent van de verzekerde som voor elk jaar van de looptijd van de verzekering;
Rn voorstelt: de in de uitkering begrepen rente berekend volgens artikel 25;
een en ander met dien verstande dat voor Do en voor D niet meer dagen in aanmerking worden genomen dan zijn begrepen in de eerste vijfentwintig jaren na de totstandkoming van de overeenkomst en voor Ro niet meer dan vijfentwintig jaren van de looptijd.
4. Indien de rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit een vóór 1 januari 1978 tot stand gekomen overeenkomst van levensverzekering wordt berekend met toepassing van artikel 25, vijfde lid, worden ingeval ook uitkeringen vóór 1 januari 1978 hebben plaatsgevonden, de tot aan de tijdstippen van uitkering ter zake van de verzekering voldane premies geacht op de voet van artikel 25, vijfde lid, bij die uitkeringen voor zover mogelijk in aanmerking te zijn genomen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij de berekening van de factor Rn van de in het derde lid opgenomen formule.
5. Tot de bestanddelen van het belastbare inkomen waarop artikel 57 van toepassing is, wordt mede gerekend de volgens het tweede tot en met het vierde lid berekende rente.
6. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt onder het voldaan zijn van een koopsom begrepen het verschuldigd zijn van periodieke premies over een tijdvak dat niet langer is dan vijf jaren, alsmede het betaald zijn van wisselende periodieke premies waarvan de hoogste meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie welke bij de overeenkomst is voorzien.
7. Dit artikel blijft buiten toepassing ingeval de belastingplichtige ingevolge artikel 35, derde lid, aanspraak heeft op aftrek van kosten van verwerving ter zake van de rente begrepen in de kapitaalsuitkering uit de overeenkomst van levensverzekering.
Naar index

Artikel 80b
(Tekst met ingang van 1 januari 1992 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Voor een recht dat periodieke uitkeringen of verstrekkingen oplevert (stamrecht) waarop het met ingang van 1 januari 1992 vervallen artikel 19 of artikel 44j, derde lid, is toegepast, blijven artikel 19, onderscheidenlijk artikel 44j, derde lid, naar de tekst op het tijdstip van toepassing, alsmede het met ingang van die datum vervallen artikel 59a en artikel 65, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 1991, van kracht.
2. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot artikel 59a is niet van toepassing indien het stamrecht is bedongen vóór 1 januari 1973.
Naar index

Artikel 81a
(Tekst met ingang van 1 januari 1984 t/m 31 december 2000)     Naar index
1. Voor de toepassing van artikel 47, eerste lid, onderdeel b, worden steeds als aftrekbare giften in aanmerking genomen de niet onder artikel 47, eerste lid, onderdeel a, vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.
2. De in artikel 47, derde lid, genoemde grens van tien percent van het onzuivere inkomen wordt verhoogd met het bedrag van de rechtstreeks of krachtens het eerste lid van dit artikel onder artikel 47, eerste lid, onderdeel b, vallende termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, die worden verstrekt krachtens een op 27 februari 1981 bestaande notariële akte van schenking.
Naar index