Het schuldig blijven in rekening-courant met eigen BV van door BV betaalde lijfrentepremies staat aftrek in de weg. Navordering terecht opgelegd; boete vernietigd
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE ARNHEM | |
Belastingkamer : | Derde meervoudige |
Zaaknummer : | BK 07/00336 |
Datum uitspraak : | 12 januari 2010 |
Belastingmiddel : | Inkomstenbelasting / AWR |
Uitspraak rechtbank Arnhem : | Klik hier voor de uitspraak |
Zaaknummer : | AWB 06/6024 & 06/6025 |
Datum: | 7 juni 2007 |
UITSPRAAK
van de derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 7 juni 2007, nummers 06/6024 en AWB 06/6025, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en boetebeschikkingen.
1. Ontstaan en loop van
het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen
in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van 73.547 onderscheidenlijk 78.349.
Voorts zijn over beide jaren vergrijpboetes aan belanghebbende opgelegd ten
bedrage van 994 (zijnde 25% van de nagevorderde belasting).
1.2. De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn, na daartegen door
belangheb-bende gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende tegen die uitspraken
op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep
ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren de van de Rechtbank ontvangen dossiers
die op deze zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die, al dan niet met
bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd en waarvan door de griffier
van het Hof afschriften zijn verzonden aan de wederpartij.
1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 14 januari
2009 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigde
alsmede de Inspecteur.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift
hiervan is op 21 januari 2009 aan partijen verzonden.
1.8. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek
wordt hervat.
1.9. Partijen hebben in het kader van dat hervatte vooronderzoek nadere stukken
ingediend.
1.10. Partijen hebben vervolgens schriftelijk erin toegestemd dat een nadere
zitting achter-wege blijft. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap X
bv.
2.2. Belanghebbende heeft vóór 16 oktober 1990 een kapitaalverzekering
met een lijfrente-clausule (polisnummer 01) afgesloten bij een verzekeraar (Nationale
Nederlanden). Deze zogenoemde pré-Brede-herwaarderingslijfrente is vóór
31 december 2002 aangepast aan de (premieaftrek)eisen van het regime voor lijfrenten
van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
2.3. In de onderhavige jaren (2001 en 2002) heeft X bv de ter zake van de verzekering
jaarlijks verschuldigde premie van 7.652,10 aan de verzekeraar betaald. De
betalingen zijn verricht op 8 december 2001 respectievelijk op 9 december 2002.
2.4. X bv en belanghebbende hebben een rekening-courantverhouding. De rekening-courantschuld
van belanghebbende aan X bv bedroeg ultimo 2001 229.168 en ultimo 2002 185.095.
De premies voor de onderwerpelijke verzekering zijn bij het opstellen van de
jaarrekening voor de desbetreffende jaren in rekening-courant geboekt, waardoor
de schuld van belanghebbende aan X bv is toegenomen. Over het saldo van de rekening-courant
wordt jaarlijks een rente van 4 percent berekend.
2.5. Belanghebbende heeft een pensioentekort.
2.6. In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de
jaren 2001 en 2002 heeft belanghebbende de jaarlijkse premie van 7.652 in
aftrek gebracht als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Bij het vaststellen
van de primitieve aanslagen heeft de In-specteur die aftrekken aanvaard.
2.7. Naar aanleiding van de bevindingen van een onderzoek in het kader van de
aanslagre-geling voor het jaar 2003 heeft de Inspecteur zich op het standpunt
gesteld dat de premies voor de jaren 2001 en 2002 ten onrechte in aftrek zijn
toegelaten. Deswege heeft hij de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende
opgelegd. Voorts heeft de Inspec-teur het standpunt ingenomen dat het aan grove
schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslagen tot een te
laag bedrag zijn vastgesteld. In verband hiermee heeft hij belanghebbende vergrijpboetes
van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd.
2.8. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.
3. Het geschil, de standpunten
en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de aftrek van de
onderhavige premies heeft geweigerd. Voorts is in geschil of terecht vergrijpboetes
zijn opgelegd. Be-langhebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur
bevestigend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn
aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd,
wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken
van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de in 2001 en 2002 ter zake
van de onder-werpelijke verzekering betaalde premies in beginsel nu de polis
vóór 31 december 2002 is aangepast aan de voorwaarden die het
regime van de Wet IB 2001 aan premieaftrek voor lijfrenten stelt krachtens
het goedkeurende beleid van de Staatssecretaris van Financiën, vervat in
het Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M (onderdeel 5), gepubliceerd
in onder meer BNB 2002/360, als aftrekbare uitgaven voor inkomensvoorzieningen
in aan-merking kunnen komen.
4.2. De Inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat de aftrek wordt verhinderd
door het bepaalde in artikel 3.130, eerste lid, van de Wet IB 2001.
4.3. Ingevolge die bepaling komen premies voor lijfrenten voor aftrek in aanmerking
op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voorzover de verrekening
niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.
4.4. In aanmerking genomen dat belanghebbende de premies in rekening-courant
aan X bv schuldig is gebleven, is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat
op grond van de tekst van genoemde wetsbepaling premieaftrek voor de jaren 2001
en 2002 voor belanghebbende niet mogelijk is.
4.5. Belanghebbende betoogt met een beroep op de totstandkomingsgeschiedenis
van voormelde bepaling dat de kwestie van, kort gezegd, het schuldig blijven
uitsluitend ziet op de situatie waarin de premies worden verrekend met de verzekeraar
en de verrekening leidt tot een aan de verzekeraar schuldig gebleven bedrag.
4.6. De wetgever heeft de zinsnede voorzover de verrekening niet leidt tot
een schuldig gebleven bedrag toegevoegd aan artikel 3.130, eerste lid, van
de Wet IB 2001 bij invoering van de zogenoemde Veegwet Wet IB 2001. In de Memorie
van Toelichting (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 58) is de toevoeging
als volgt gemotiveerd:
De aanvulling in het eerste lid is opgenomen naar aanleiding van het arrest
van 26 augustus 1998, nr. 32 864, BNB 1998/349. Met de aanvulling wordt verduidelijkt
dat premies voor lijfrenten in geval van betaling via verrekening met de verzekeraar
slechts worden aangemerkt als te zijn betaald, voor zover de verrekening niet
leidt tot een schuldig gebleven bedrag. Bij afboeking van een rekening-courant
verhou-ding mag derhalve geen schuld aan de verzekeraar resteren.
4.7. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat, gelet op voormeld citaat,
de wetge-ver de bedoelde aanvulling in de wettekst heeft opgenomen als reactie
op de door hem niet gewenste uitkomst van het arrest HR 26 augustus 1998,
nr. 32 864, waarin sprake was van een aan de verzekeraar de door de desbetreffende
belastingplichtige opgerichte vennoot-schap in rekening-courant schuldig gebleven
bedrag. De wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof echter onvoldoende
steun om de onderhavige wetsbepaling, in weerwil van haar bewoordingen, uit
te leggen in de beperkte zin zoals door belanghebbende wordt bepleit.
4.8. Geconcludeerd moet derhalve worden dat artikel 3.130, eerste lid, van de
Wet IB 2001 in dit geval aan aftrek van de premies voor de jaren 2001 en 2002
in de weg staat. Dit bete-kent dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag
zijn vastgesteld. De Inspecteur is mitsdien terecht tot navordering overgegaan.
Na heropening van het vooronderzoek door het Hof heeft belanghebbende het standpunt
ingenomen dat de Inspecteur niet bevoegd is tot navordering over te gaan, omdat
een zoge-noemd nieuw feit ontbreekt. In aanmerking genomen dat het Hof het vooronderzoek
slechts heeft heropend met betrekking tot de ter zitting door de Inspecteur
ingenomen stelling, kort gezegd, dat de polis niet tijdig is aangepast aan de
voorwaarden voor premieaftrek ingevolge de Wet IB 2001 en met betrekking tot
de boete, zal het Hof wegens strijd met een goede procesorde geen acht slaan
op belanghebbendes nieuwe grief over het ontbreken van een nieuw feit (vgl.
HR 13 november 2009, nr. 08/03055, LJN: BK3069). Zulks heeft overigens evenzeer
te gelden voor de eerst na heropening van het vooronderzoek door de Inspecteur
ingenomen (nieuwe) stelling dat belanghebbende de in artikel 47 van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.9. Het opleggen van de onderhavige vergrijpboetes aan belanghebbende vindt
zijn grond, aldus de brief van de Inspecteur van 11 maart 2009, in de omstandigheid
dat belang-hebbende lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht, terwijl de polis
niet was aangepast aan de voorwaarden van het lijfrenteregime van de Wet IB
2001. Zoals hiervóór in
rechtsoverweging 4.1 is overwogen, is tussen partijen niet langer in geschil
dat de polis wel tijdig is aangepast. Alsdan acht het Hof te dezen een boeteoplegging
niet op haar plaats. Daar komt nog bij dat het betoog van belanghebbende, zoals
verwoord in rechtsoverweging 4.5, naar het oordeel van het Hof niet als onpleitbaar
kan worden bestempeld.
4.10. Gelet hierop, zal het Hof de boetebeschikkingen vernietigen. Het hoger
beroep treft in zoverre doel.
5. Proceskosten
Het Hof acht, nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, termen
aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten vast op 966 (drie punten voor
proceshandelingen en wegingsfactoren 1 voor gewicht van de zaak en voor samenhangende
zaken) ter zake van in de procedure in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand
en op 322 (één punt voor proceshandelingen en wegingsfactoren
1) ter zake van in de procedure bij de Rechtbank beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
derhalve in totaal op 1288.
6. Beslissing
Het Hof:
vernietigt de uitspraken van de Rechtbank voorzover deze betrekking hebben
op de boete-beschikkingen;
vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen;
vernietigt de boetebeschikkingen;
gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor de behandeling
van de hoger beroepen betaalde griffierechten ten bedrage van 212 en voor
de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank betaalde griffierechten van
76, en
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende,
vastgesteld op 1288.
Deze uitspraak is gedaan door mr.
R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid
van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2010.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BL0281