Nederland heffingsbevoegd ten aanzien van door in Thailand wonende belastingplichtige ontvangen lijfrenteuitkering
UITSPRAAK BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE DEN BOSCH | |
Belastingkamer : | Tweede meervoudige |
Zaaknummer : | BK 11/00055 |
Datum uitspraak : | 19 augustus 2011 |
Belastingmiddel : | Loonbelasting |
Uitspraak rechtbank Breda : | Klik hier voor de uitspraak (niet gepubliceerd) |
Zaaknummer : | AWB 10/1947 |
Datum: | 6 december 2010 |
UITSPRAAK
op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y (Thailand),
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak
van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2010, nummer AWB
10/1947, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor
Buitenland van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen inhouding van loonheffing.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft in januari
2010 een lijfrenteuitkering ontvangen van A NV (hierna ook: A). Op deze uitkering
heeft A loonheffing ingehouden.
Naar aanleiding van het door belanghebbende bij schrijven van 8 maart 2010 tegen
de inhouding van loonheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak
van 30 maart 2010 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende
een griffierecht geheven van € 41. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank
het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het
Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht
geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 16 juni 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar
zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal
opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. De Rechtbank heeft de volgende,
in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als
vaststaand overneemt:
"2.1. Belanghebbende is met ingang van 31 december 2004 woonachtig in Thailand.
Sinds 4 november 2006 ontvangt hij een lijfrente-uitkering van A in 12 maandelijkse
termijnen. A houdt loonheffing in op de lijfrente-uitkering en draagt deze af.
2.2. A is een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij die onderworpen
is aan de vennootschapsbelasting. De lijfrente van belanghebbende komt ten laste
van de Nederlandse winst."
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond
van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten
en omstandigheden vast:
2.2. Bij brief van 10 januari 2007 heeft de Inspecteur een verzoek om vrijstelling
van de inhouding van loonbelasting, toegewezen. In deze brief is het volgende
opgenomen:
"Ik verklaar dat A (...) met ingang van 1 januari 2007 mag afzien van inhouding
van loonbelasting op de (het) door haar uit te betalen lijfrente-uitkering (...).
Deze verklaring wordt afgegeven voor de periode dat X bij A (een) lijfrente-uitkering
ontvangt. Als de gegevens op basis waarvan deze verklaring is afgegeven wijzigen,
dient u dit direct aan mij door te geven. Dit kan er toe leiden dat de geldigheid
van de verklaring eindigt. De geldigheid van deze verklaring eindigt in ieder
geval uiterlijk 1 januari 2010.
Als de geldigheid van deze verklaring eindigt, bestaat de mogelijkheid een nieuwe
verklaring aan te vragen. Dit kunt u doen door het bijgevoegde formulier "Aanvraag
nieuwe verklaring" volledig ingevuld en van alle daarin gevraagde bijlagen
voorzien aan ons op te sturen. Als u dit uiterlijk 1 oktober 2009 doet zorgen
wij ervoor dat u tijdig een nieuwe verklaring ontvangt.
Eventuele wets- en verdragswijzingen en/ of wijzigingen van feiten en omstandigheden
kunnen gevolgen hebben voor deze verklaring. (...)."
2.3. Een door of namens belanghebbende nieuw ingediend verzoek in 2009 is door
de Inspecteur afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is Nederland op grond van de Overeenkomst
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden
van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking
tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (met Protocol) van 11
september 1975, Trb. 1975, 13 (hierna: het Verdrag), heffingsbevoegd over de
ontvangen lijfrenteuitkering?
II. Kan belanghebbende aan de uitlating van de staatssecretaris van Financiën
naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
4 december 1977, nr. 93/1486, V-N 1998/50.5, vertrouwen ontlenen dat Nederland
zijn eventuele heffingsbevoegdheid niet zal uitoefenen?
III. Kan belanghebbende aan de brief van de Inspecteur van 10 januari 2007 het
vertrouwen ontlenen dat geen belastingheffing in Nederland zal plaatsvinden
over de lijfrenteuitkering?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de overige vragen
bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde
opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke
daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke
stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het
van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank,
vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en teruggave van de ingehouden
loonheffing. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger
beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het Hof stelt voorop dat partijen
het kennelijk eens zijn dat op grond van de nationale wettelijke bepalingen
terecht loonheffing is ingehouden op de uitkering uit de lijfrenteverzekering.
Aangezien het Hof niet is gebleken van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt,
volgt het Hof partijen in dit standpunt.
Toepassing van het Belastingverdrag
4.2. In artikel 18, eerste lid, van
het Verdrag is bepaald dat, onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede
lid, betaalde lijfrenten aan een inwoner van een van de Staten slechts in die
Staat belastbaar zijn. Het tweede lid van artikel 18 van het Verdrag bepaalt
dat die inkomsten ook in de andere Staat mogen worden belast, voorzover zij
als zodanig ten laste komen van winst, die in die andere Staat is behaald door
een onderneming van die andere Staat of door een onderneming die aldaar een
vaste inrichting heeft.
4.3. Het begrip "lijfrente" is nader gedefinieerd in artikel 18, derde
lid, van het Verdrag. Partijen gaan ervan uit dat de door belanghebbende ontvangen
uitkering van A NV onder dit lijfrentebegrip valt. Ook op dit punt is het Hof
niet gebleken van een onjuiste rechtsopvatting en volgt het Hof het standpunt
van partijen.
4.4. Belanghebbende verdedigt het standpunt dat artikel 18, tweede lid, van
het Verdrag geen heffingsbevoegdheid toekent aan Nederland over de lijfrenteuitkering.
Hij voert daartoe de volgende argumenten aan:
- de heffingsbevoegdheid wordt slechts aan Nederland toegekend indien de lijfrenteuitkering
afkomstig is van een door de belastingplichtige in Nederland gedreven onderneming;
- de lijfrenteuitkering komt niet als zodanig ten laste van de winst, omdat
deze grotendeels bestaat uit een terugbetaling van de door belanghebbende opgeofferde
premies.
4.5. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige lijfrente-uitkering ten laste
komt van de winst van de door A in Nederland gedreven onderneming. Naar het
oordeel van het Hof is daarmee voldaan aan de voorwaarde in artikel 18, tweede
lid, van het Verdrag dat de uitkering ten laste komt van winst die in Nederland
is behaald door een onderneming in Nederland. In de tekst van het Verdrag noch
in de toelichting op het Verdrag is steun te vinden voor de opvatting van belanghebbende
dat het moet gaan om een onderneming van de belastingplichtige in Nederland.
4.6. Het Hof verwerpt ook de opvatting van belanghebbende dat de lijfrenteuitkering
slechts ten dele ten laste van de winst komt omdat deze grotendeels bestaat
uit een terugbetaling van de door belanghebbende betaalde premies. De winst
van de verzekeraar bestaat enerzijds uit de ontvangen premies en de op haar
beleggingen behaalde rendementen en anderzijds uit de uitkeringen die zij op
grond van de aangegane verplichtingen verschuldigd is. Het Hof is daarom van
oordeel dat de lijfrenteuitkering ten laste van de winst komt als bedoeld in
artikel 18, tweede lid, van het Verdrag.
4.7. Belanghebbende stelt dat hij aan de uitlating van de staatssecretaris van
Financiën naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 4 december 1977, nr. 93/1486, V-N 1998/50.5, vertrouwen mocht ontlenen dat
Nederland zijn eventuele heffingsbevoegdheid niet zal uitoefenen. Het Hof verwerpt
dit standpunt. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van voormelde uitspraak
toegelicht waarom hij geen beroep in cassatie heeft ingesteld. Uit deze - in
V-N 1998/50.5 gepubliceerde - brief blijkt dat dit standpunt betrekking heeft
op pensioenuitkeringen. Dit blijkt zowel uit de bewoording als uit de context.
In de brief wordt verwezen naar vergelijkbare bepalingen in de belastingverdragen
met Indonesië en Nigeria en het daaruit af te leiden verdragsbeleid zoals
dat ten tijde van het sluiten van die verdragen alsmede het onderhavige verdrag
door Nederland werd gevoerd. Anders dan in het Verdrag, is in de belastingverdragen
met Indonesië en Nigeria geen bepaling opgenomen met betrekking tot lijfrenteuitkeringen.
In die belastingverdragen is ook geen restartikel opgenomen, zodat onder die
verdragen Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van lijfrenteuitkeringen.
Het Hof is dan ook van oordeel dat aan voormelde uitlating niet het vertrouwen
is te ontlenen dat Nederland zijn in het Verdrag overeengekomen heffingsrecht
ter zake van lijfrenteuitkeringen niet zal uitoefenen.
4.8. Belanghebbende stelt ten slotte dat hij aan de brief van de Inspecteur
van 10 januari 2007 vertrouwen heeft mogen ontlenen dat geen belasting zal worden
geheven over de lijfrenteuitkeringen. Belanghebbende wijst op de in de brief
opgenomen zin waarin staat dat eventuele wets- en verdragswijzigingen en/of
wijzigingen van feiten en omstandigheden gevolgen kunnen hebben voor deze verklaring.
Belanghebbende meent dat daarvan geen sprake is, omdat slechts sprake is van
een gewijzigd inzicht van de Inspecteur in de toepassing van de verdragsbepaling
en dat om die reden van heffing zal worden afgezien.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. In de brief van 10 januari
2007, waarin de Inspecteur positief heeft beslist op het verzoek om vrijstelling
van de inhouding van loonbelasting, is uitdrukkelijk aangegeven dat die goedkeurende
verklaring uiterlijk eindigt op 1 januari 2010. De zin waarnaar belanghebbende
verwijst, heeft betrekking op de mogelijkheid van intrekking van de verklaring
van 10 januari 2007 en ziet niet op in de toekomst af te geven nieuwe verklaringen.
Het Hof is van oordeel dat het de Inspecteur vrij stond om na afloop van de
geldigheidsduur van de afgegeven verklaring zijn standpunt opnieuw te bepalen
en op basis van gewijzigd inzicht tot een afwijzing van een nieuw verzoek met
ingang van 1 januari 2010 te komen.
4.9. Gelet op al hetgeen hiervóór is overwogen, is het Hof van
oordeel dat op grond van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag, Nederland
heffingsbevoegd is ten aanzien van de door belanghebbende ontvangen lijfrenteuitkering
en dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. Het Hof is van oordeel dat
er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende
het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig
voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 augustus 2011 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.E.M. van
Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock,
griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en
afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bron: www.rechtspraak.nl
LJN-nummer: BT9089